Daar stond ik, hijgend en puffend in mijn hardloopkleding. Ik had me een dorst! Oef, ik kon wel een hele fles water op. Mijn benen voelden zwaar. Het zweet droop in straaltjes over mijn rug, alles plakte.
Ik drukte mijn neus tegen de bos bloemen die ik aan de finish had gekregen en rook met gesloten ogen de geur van de fresia’s op. Heerlijk! Nou, waar blijft hij nou? Hij zou me toch opwachten aan het einde van de straat? Ik ijsbeerde ongeduldig op de stoep, schudde mijn warme voeten los en hield intussen alle mensen in de omtrek nauwlettend in de gaten. Nog steeds geen teken van mijn vriend. We hadden hier toch afgesproken, op deze plek? Of … was hij alsnog naar de parkeerplaats gegaan waar de bus stond te wachten? Het duurde nu al met al wel heel erg lang. Die busparkeerplaats was maar een paar honderd meter verder, dus ik nam de gok en liep erheen.
Even later dacht ik eerst nog dat ik naar de verkeerde plek was gegaan, maar de straatnaam en alles klopte. Het was er echter akelig leeg. Snel werd mij duidelijk dat de bus zonder mij vertrokken was! En erger, al mijn spullen lagen er in, mijn jas, portemonnee, deodorant, alles wat ik nodig had was foetsie.
Rustig ademhalend liep ik terug naar de eerste ontmoetingsplek. Waar het een half uur daarvoor zwart had gezien van de mensen, werd het nu steeds rustiger op straat. Wat moest ik nu? Verderop zag ik een bekende die op het punt stond een auto in te stappen. Ik waagde het erop en zette mijn handen als een toeter om mijn mond:
‘Gerard!’, riep ik.
En nog eens. ‘Gerard, Gerard!’
Geen reactie, nog luider dus. ‘GERARD, GEEEERAAARD!’
Het portier sloeg echter dicht en weg was Gerard Joling. Ha … stel dat hij mij gehoord had, zou hij mij een lift hebben gegeven? Maar veel tijd om daar verder over na te denken had ik niet, want vlak voor mijn neus stopte prompt een auto met vier opgeschoten jongens. Zij hadden mijn geroep blijkbaar wel gehoord.
‘Lift nodig?’ vroeg één van de jongens stoer.
Ik had geen keus, stapte dus in en liet mij afzetten bij het treinstation van Zaandam. Nu moest ik wel zwart gaan reizen, hoe komisch. Maar ja, de conducteur zou toch wel begrijpen als hij mij zo zag in mijn sportkleding en bezwete hoofd? Verderop stond echter een taxi op de parkeerplaats. De chauffeur, die vriendelijk naar mij lachte, deed mij alsnog van gedachten veranderen. Ik stapte op hem af en vertelde hem wat mij was overkomen. Normaal gesproken reed hij alleen maar rond in de stad en nabije omgeving, hij reed immers een treintaxi, maar voor mij wilde hij een uitzondering maken (de held!).
Rennen, hardlopen, dat deed ik al van jongs af aan. Mijn vader nam mij altijd op sleeptouw, zag dat ik mijn energie kwijt moest. We begonnen met kleine stukjes. Vijfhonderd meter snel, vijfhonderd meter langzaam, en dat steeds om en om. Qua meters werd dat daarna snel uitgebreid. Mijn vader was dan mijn coach en toeverlaat, ik had mij geen betere kunnen wensen. Steeds renden we een stukje verder, hij wist mij uit te dagen. Voor hem leek het een warming-up, voor mij waren het volledige trainingen. Hadden we samen een rondje van drie kilometer gelopen en was ik weer thuis, dan plakte hij er in zijn eentje nog eens drie achteraan. Trots en geduldig was hij, tot we na een aantal maanden uiteindelijk samen ruim zestien kilometer liepen.
Ik was een jaar of vijfentwintig en klaar voor een volgende uitdaging: de Dam tot Damloop. Totaal tien Engelse mijl, ofwel zestien-komma-één kilometer. In die tijd was ik lid van een atletiekverenging bij mij in de buurt. Die club nodigde haar leden altijd uit om aan de Dam tot Damloop deel te nemen. Zij regelden dan een touringcar die ons in Amsterdam afzette en ons na de wedstrijd in Zaandam weer op zou wachten. Geen gedoe en een stuk goedkoper dan openbaar vervoer. Ik ging mee rennen, net als mijn hardloopmaatje Robert.
En daar stond ik dan met mijn goeie gedrag, op een warme septemberdag, met mijn hardloopnummer op mijn buik. Moederziel alleen tussen de flatgebouwen in Zaandam. Geen vriend, geen bus, geen geld, geen sleutel.
‘Stop hier maar’, zei ik tegen de taxichauffeur. Ik kon mijn eigen huis niet in dus ik had hem naar het adres van onze vrienden Michelle en Robert (die ook die middag had gelopen) genavigeerd. Ik belde aan en zag Michelle een paar seconden later door de gang naar de voordeur lopen. Gelukkig! Ze leende me het nodige geld waarmee ik de taxi kon betalen, meer dan honderd gulden!
Terwijl ik – nog steeds dorstig – gretig mijn mond aan de keukenkraan zette, stond mijn vriendin ongeduldig om me heen te drentelen. ‘Nou, wat is er gebeurd?’ moedigde zij me aan. Ik vertelde over die middag, het rennen, over hoe lastig het is om je eigen tempo te lopen in een menigte, over de vele ons toejuichende mensen langs het parcours, de muziek, de gezelligheid, maar ook over de tussenstops waar je een stempel kreeg als bewijs dat je er langs was gekomen, dat er voldoende drinken werd aangeboden, maar dat de warmte bij sommige hardlopers toch ook zijn tol eiste. Ik had het over mensen die langs de route woonden, die soms met tuinslangen water over de hardlopers sproeiden om verkoeling te bieden. Dat ik bij gebrek aan verkoeling later zelfs limonade over mezelf heen goot. Over de finish die ik uitgeput bereikte en waar ik een bos bloemen in mijn handen kreeg gedrukt. En tenslotte, dat ik moedeloos werd omdat ik zowel mijn vriend als later mijn vervoer naar huis, de bus met al de leden van de atletiekvereniging waar Robert dus ook in zat, was misgelopen.
‘Nou, waar zijn ze?’
Mijn vriendin begon te grinniken en vervolgens te schaterlachen.
‘Op het atletiekterrein kwam je vriend erachter dat jij niet in de bus zat en Robert dat jij niet bij hem in de auto mee was gereden naar huis. Dus nu zijn ze samen op weg naar Zaandam, om jou te zoeken.’